Het gebeurt tegenwoordig regelmatig dat ik mijn eigen kinderen niet meer begrijp. Dat heeft niets met pubergedrag of een generatiekloof te maken, maar alles met hun taalgebruik. Als mijn dochter binnenkomt en zegt: “Faka… er was een fittie op school en het ging om doekoe”, dan vraag ik mij af of dit werkelijk mijn dochter is, die ik toch echt de Nederlandse taal heb bijgebracht.
Taal is er om te communiceren. Dan is het wel zo handig dat gesprekspartners dezelfde taal spreken. Maar ook al heb je de woorden, dat wil nog niet zeggen dat je ze ook durft te gebruiken. Ik heb een Spaanse buurvrouw die mijn werk als uitvaartbegeleidster heel eng vindt, maar als ik haar tegenkom wil ze toch even weten hoe het ermee gaat. Ondanks het feit dat ze goed Nederlands spreekt, gaat haar voorkeur ernaar uit om mij in gebarentaal naar mijn werk te vragen. Ze kruist dan haar armen voor haar borst en gooit haar hoofd naar achter, wat bij mij direct de associatie met een mummie opwerpt. Soms haalt ze haar vinger langs haar hals, maar uitspreken doet ze het niet.
Nu kunnen woorden een bijzondere uitwerking teweeg brengen, ook als ze juist gebruikt worden. Wij spreken liever over ‘de laatste verzorging’ dan over ‘afleggen, hoewel dit woord direct begrepen wordt. Als wij gaan ‘kisten’ kan dat een naar gevoel geven bij familie, daarom ‘leggen’ wij iemand in de kist. Maar ook nabestaanden gebruiken vaak woorden die ik eigenlijk te hard vind, ook al zijn ze correct gebruikt. Wij laten een kist niet zakken (doet me denken aan een zak aardappels), wij laten hem dalen. De ‘lijkwagen’ is voor mij een ‘rouwauto’ en een ‘stoffelijk overschot’ of ‘lijk’ noem ik liever een ‘overledene’.
Daarom ben ik blij met het voorstel om de Wet op de Lijkbezorging te veranderen in Uitvaartwet, dezelfde wet maar het klinkt tóch anders. En mocht u niet meer weten hoe u iets moet zeggen, denk dan aan mijn Spaanse buurvrouw.